De Amerikaanse historicus Simon Schama schreef in de jaren tachtig een prachtig
boek over de Nederlandse cultuur van de Gouden eeuw: Overvloed en onbehagen. De
titel geeft de ambivalente houding van de Nederlander tegenover welvaart en
bezit goed weer. Hij stelt dat aan het typisch Hollandse karakter het sociale dilemma
ten grondslag ligt van hoe burgers hun rijkdom en moraal moesten verzoenen.
Enerzijds toonden dezen hun rijkdom maar al te graag, en zagen ze er zelfs een
teken van uitverkorenheid door God in, anderzijds bleven ze de woorden van
Johannes Calvijn gedachtig dat zij die overvloed hebben er aan moeten denken dat
ze omgeven zijn door doornen. ‘En laten ze goed oppassen dat ze er niet door
geprikt worden’, waarschuwt de stichter van de godsdienst die de volksaard van
de medelanders boven de rivieren, maar uiteindelijk ook die van beneden de
rivieren sterk zou bepalen. Eerder gaat nog een kameel door het oog van een
naald dan dat de rijke het koninkrijk der hemelen zal verwerven, waarschuwde in
die tijd de Statenvertaling plechtstatig.
Totdat de ‘patatgeneratie’ (term van oud-voetbaltrainer Leo Beenhakker) het levenslicht zag in de swingende jaren zestig van de vorige eeuw. Deze generatie en ook de generatie daarna, onze studenten dus, hebben geen gevoelens meer van onbehagen bij al hun overvloed. Ze vinden dat ze er gewoon recht op hebben, en hierin zouden ze duidelijk anders zijn dan hun welvarende voorouders. Of toch niet?
Totdat de ‘patatgeneratie’ (term van oud-voetbaltrainer Leo Beenhakker) het levenslicht zag in de swingende jaren zestig van de vorige eeuw. Deze generatie en ook de generatie daarna, onze studenten dus, hebben geen gevoelens meer van onbehagen bij al hun overvloed. Ze vinden dat ze er gewoon recht op hebben, en hierin zouden ze duidelijk anders zijn dan hun welvarende voorouders. Of toch niet?