zaterdag 27 oktober 2012

Taalbeschouwing is niet homofoob

Volgens hoogleraar pedagogie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, Jan van Straten,  moeten basisscholen in speciale lessen meer voorlichting gaan geven over de Nederlandse grammatica. Aldus de Volkskrant van 22 oktober.
Kinderen krijgen op steeds jongere leeftijd te maken met grammatica. Er komen alsmaar meer taalkundige prikkels op hen af, aldus Van Straten. Veel leraren zien niets in meer grammatica op school. Bah, ontleden, hoor ik ze al zeggen. Net als wiskunde is grammatica helemaal niet leuk voor hen die er niet de moeite voor willen nemen, om zich hiervan de kennis en vaardigheden eigen te maken. Het is overigens een groot misverstand dat beide vakken moeilijk zijn. In feite zijn ze nogal eenvoudig, want erg voorspelbaar, alleen je moet er wel de concentratie voor willen opbrengen. Zo is schaken ook niet leuk, maar als je je eenmaal hebt overgeleverd aan de boeiende bewegingen van de stukken op de 64 velden, ben je verkocht.
Walter Dresscher, voorzitter van de Algemene Onderwijsbond, is bang dat meer aandacht voor ontleden op school de oriëntatie van de leerling op de maatschappij in gevaar brengt. Je zou weinig tijd meer overhouden voor seksuele voorlichting, voedselveiligheid, drugs en de risico’s van sociale media. Hij noemt ook mindfulness als niet te missen schoolvak voor onze schooljeugd. Volgens hem creëer je met meer grammatica-onderwijs een generatie van homofobe(!) taalpuristen. Nou ja, zeg!
Op de risico’s van sociale media wijst prof. Van Straten juist in zijn pleidooi voor meer taalbeschouwing in het onderwijs, want zo mag je grammatica ook noemen. Van Straten denkt dat leerlingen op latere leeftijd veel voordeel kunnen hebben van betere taalkennis: “Steeds meer sectoren maken in hun communicatie gebruik van grammatica. De komende jaren zal je zien dat werkgevers alleen nog mensen aannemen die gewend zijn om met grammaticale regels om te gaan.” Denk aan de nieuwe computergestuurde communicatietechnieken die op hen af gaan komen.
Ons grammatica-onderwijs gaat terug op de taalbeschouwing van de oude Grieken en Romeinen. Het maakt deel uit van een eeuwenoude onderwijstraditie. Hét begin van de grammaticale traditie in Nederland is de 'Twespraack vande Nederduitsche letterkunst' van Hendrik Laurensz. Spiegel uit 1584. Daarna zijn er verschillende grammatica's verschenen, zoals van Siegenbeek, van Weiland en van De Vries. 
In 1857 schreef de Wet op het Lager Onderwijs grammatica als een apart vak voor op de lagere school en sindsdien staan woordbenoemen en zinsontleden op het programma. Ook in het VO en MBO uiteraard, of beter: sinds kort weer, want nadat we sinds de jaren 80 Nederlands communicatie zijn gaan noemen, heeft het vak een grote kaalslag qua onderwijsinhoud gekend. Sinds 2010 heeft de commissie Meijerink ons weer bij de les gebracht.
Het SLO, het onderwijs-expertisecentrum schrijft op zijn website: “Er is altijd twijfel geweest over het nut van grammatica-onderwijs. Argumenten voor het kunnen ontleden zijn, dat leerlingen inzicht verwerven in de taalstructuur, dat het hun spelvaardigheid bevordert, dat ze stijlbesef ontwikkelen, dat het goed is voor begrijpend lezen, dat ze logisch leren denken, dat ze inzicht krijgen in de verschillen tussen hun eigen taal en een vreemde taal, dat ze een vreemde taal gemakkelijker leren, dat het beheersen van de grammaticale leven ze toegang biedt tot 'de cultuur'.”, Ik voeg daar met Jan van Straten aan toe dat het verwerven van inzicht in taal de student weerbaar maakt in de dagelijkse vloed aan taaluitingen die hem / haar dagelijks overspoelt. Als een tsunami. Maar deze stelling vraagt nadere uitwerking. 



zondag 21 oktober 2012

Ik ben niet blij!

Ik neem deze week afscheid van twee collega´s met wie ik jarenlang heb mogen samenwerken: Marijke van de Eertwegh en drs. Annet Beernink-Schrijver. Zij zijn mij altijd tot voorbeeld geweest. ‘Collega’ is in hun geval een wel erg neutrale term, want eigenlijk voldoet de overtreffende trap nog niet om de bijzondere positie aan te geven die zij op mijn school innamen, en daarnaast levert die ook een niet bestaand woord op: ‘collega-collega'er-collega'st’. Maar wellicht is het een goed idee om dit niet bestaande woord als neologisme in de Nederlandse taal in te voeren, daarmee aangevend dat er geen sprake is van een gewone collega, zoals jij lezer en ik, maar van een collega die er met kop en schouder bovenuit steekt. Als lid en als voorzitter van de voormalige Medezeggenschapsraad heb ik er bij het College van Bestuur vaak voor gepleit om de LD-schaal ook van toepassing te laten zijn voor de excellente docent. Hoewel die schaal er wel gekomen is, geldt deze echter weer niet voor de excellente docent, maar voor een docent met coördinerende kwaliteiten. Ook mooi natuurlijk, maar tegelijk een gemiste kans. De excellente docent heeft beter verdiend, Marijke en Annet hadden beter verdiend. Annet en Marijke hadden geen last van glazen plafonds, maar zetten al hun kennis en vaardigheden in voor hun studenten. Nauwgezet, vakkundig, onverstoorbaar en betrouwbaar gingen zij met hen aan het werk en onder hun lessen bloeiden dezen op. Annet gaf Engels met een gründlichkeit waar menig Duitse docente jaloers op zou zijn; generiek en beroepsgericht, maar ze liet zich geen moment van de wijs brengen door de schadelijke bijwerkingen van het competentiegerichte onderwijs. Ik werkte een aantal jaren met haar samen in het Welcome-project, waarmee wij met Europees geld een uitstekende drietalige taalmethode voor buitenlandstagiaires ontwikkelden. Dat gaat helemaal goed komen, was ons beider devies.
Marijke was hoofdzakelijk werkzaam met bbl-studenten, en zij ontwikkelde zich als zodanig als een instituut binnen onze school. Daarnaast werd haar intervisie- en supervisiebegeleiding van studenten en docenten geroemd. Ze introduceerde bij ons de VIB, de video-interactiebegeleiding.
Ik ben vaak door beide dames op de vingers getikt. Hoe gek het ook klinkt, maar dat was soms ook wel nodig. En van hen kon ik het wel hebben, want ze hadden bijna altijd wel gelijk, en als ze het niet hadden dan praten ze net zo lang op mij in dat ze het wel kregen. Marijke en Annet, bedankt, ik ga jullie missen en met een variant op het ‘Ik ben blij, man!’ van die Antilliaanse atleet op de Olympische Spelen van de zomer, zeg ik met pijn in het hart: Ik ben niet blij, vrouw! 

zaterdag 6 oktober 2012

Ik bestaat niet

'Ik bestaat niet' is een foutieve grammaticale constructie; het groene kringeltje onder de persoonsvorm op mijn laptop geeft het al aan. Toch is dit niet helemaal waar; de constructie ‘ik bestaat niet’ is wel mogelijk als je ‘ik’ leest als ‘het ik’. Een filosoof kijkt van de constructie ‘het ik’ helemaal niet op.
Dus als ik schrijf: ´het ik bestaat niet´, is dat een correcte grammaticale constructie en mijn laptop geeft dan ook geen groen kringeltje aan onder de persoonsvorm ´bestaat´. Ofschoon nu weer wel onder ‘ik’. En dat is logisch, want normaliter wordt een lidwoord enkel voor zelfstandige naamwoorden gebruikt, en ‘ik’ is een persoonlijk voornaamwoord. Toch is de constructie correct, want het spellingsprogramma op mijn laptop is niet perfect. Rotterdammers vinden dit allemaal oud nieuws, want die gebruiken de constructie ‘stam + t’ voor de ik-vorm in hun stadsdialect. ‘Ik gaat’, zeggen ze als ze vertrekken. Rare jongens toch, die lui uit Rotjeknor!
Ik werd mij voor het eerst van het woordje ‘ik’ bewust in de eerste klas van de lagere school. De frater (voor de niet-babyboomer: dat was een onderwijzer met een bepaald rooms-katholiek ambt)  liet ons dorpsleerlingen een kaartje in A5-formaat zien met daarop een jongetje dat met zijn wijsvinger naar zichzelf wees: IK. Ik raakte hierdoor in verwarring: ik was toch alleen maar ik? Hoe kon dat jongetje op dat plaatje nou ‘ik’ zijn? Ik keek om me heen en zag daar allemaal jongetjes die kennelijk allemaal ‘ik’ waren. (Voor de niet-babyboomer: je had toen nog jongens- en meisjesklassen en er waren toen ook nog geen kringgesprekken.) Toch waren ze niet ik, die ik was.  Dat vond ik een vervreemdende en tegelijkertijd een wat beangstigende gedachte en van de weeromstuit begon ik mijn klasgenootjes mij totaal onbekende wezens te vinden. Mijn vanzelfsprekende kleuterwereld was een stuk onbegrijpelijker geworden. Later begreep ik dat ik mij voor het eerst bewust werd van mijn individualiteit.
Toch is het maar de vraag of ‘het ik’, het individu, letterlijk het ondeelbare, wel bestaat. Zijn we niet veel eer een knooppunt van alle mensen om ons heen? Een punt waarin alle mensen die we in ons dagelijks leven tegenkomen als in een soort mentaal afvoerputje samenkomen? Ook weer een fascinerende gedachte. In het Latijn (en het Grieks) wordt de persoonsvorm zonder persoonlijk voornaamwoord gebruikt. Het is dus: cogito, ergo sum, wat betekent: ik denk, dus ik ben. Alleen bij nadruk gebruikten de oude klassiekers: ego, ik ervoor. En Descartes kennelijk ook nog in de zeventiende eeuw.
Volgens Nietzsche gaat aan het ik het denken vooraf. Het denken construeert het bestaan van het ik, maar wie of wat denkt dit ik dan? Hij beschouwt een frase als ‘ik denk’ als een misleiding door de grammatica. Omdat elk predicaat, zeg maar het gezegde een subject nodig heeft, zoals in ‘hij denkt’, om aan te geven dat ‘die daar’ denkt, wijst ‘ik denk’ op ‘mij hier’ als denker en niet ‘die daar’. Maar daarmee is nog niet gezegd dat die ‘mij hier’ een reëel bestaand ‘ik’ heeft of is. Verwarrend allemaal.
Nietzsche spreekt daarom ook niet van het individu, maar van het ‘dividu’, om daarmee aan te geven dat het ik deelbaar is. Een bewijs hiervoor vormt dat je je eigen ik kunt objectiveren en over jezelf kunt nadenken, maar wie denkt dan weer over mezelf na?
In een vorige blog schreef ik dat hoe dieper je in jezelf afdaalt, hoe meer je gaat beseffen dat daar niets zit, en zeker niet zoiets als een authentieke kern, voeg ik daar nu aan toe. Of toch wel?
Eerst maar eens genieten van een mooie vakantie met wandelingen in herfstige bossen en een Irish coffee in een gezellige herberg daarna.