zaterdag 28 september 2013

Kind in de klas

Sinds kort heb ik de jongste zoon in de klas. Ik heb nu even geen baas nodig die mij op mijn verantwoordelijkheid wijst, want zoonlief kijkt mee. Voor de eerste les van het nieuwe schoolseizoen ervoer ik iets dat verdacht veel leek op plankenkoorts.
Thuis aan tafel hadden we het tevoren over mijn aanspreektitel in de klas gehad: het informele papa viel meteen af, maar ook het formele meneer; beide woorden zouden teveel innerlijk (rol)conflict opleveren. Onuitgesproken is afgesproken dat de beleefdheidsregel van het met twee woorden spreken een tijd niet gevolgd zal worden.
Als ik mijn lessen altijd al niet naar behoren voorbereidde, dan deed ik het voor die eerste les wel: uitermate consciëntieus, om niet te zeggen minutieus. Of het hierdoor kwam dat het voor mij als leraar meeviel met mijn zoon in de klas, zou kunnen. Feit is dat hij haast als vanzelf in de klassenmenigte (inderdaad grote klas) opging en ik niet door enige schroom gehinderd, mijn les verzorgde.
Ik herinner me de woorden van een schooldirecteur die eens tegen me zei: ‘Sinds ik ons Nienke op mijn school heb als leerling, heb ik een ander beeld van de lesuitvoering door mijn docenten gekregen.’ Dochter briefde soms,  zoals dat gaat, het reilen en zeilen in de klas en op school aan haar vader door.  De schoolleider in kwestie gaf zelf geen les meer, - zoals nog steeds praktijk is op de meeste scholen -, waardoor hij een wezenlijk stuk informatie uit de eigen hand miste. Door zijn  woorden voelde ik mij enigszins betrapt, want ik had zijn dochterlief in de klas, terwijl ik zelf ook besefte dat ik niet het beste jaar uit mijn docentenloopbaan doormaakte. Mede als gevolg van het feit dat in dat jaar mijn oudste zus (veel te vroeg) overleden was. Ik sloot bij tijd en wijle mijn les voortijdig af, wanneer mijn gemoed eens vol liep. Hij droeg het mij niet na, iets wat ik kon waarderen. 
Op onze scholen begint het gebruik te worden dat directeuren zelf achter in de klas gaan zitten om te kijken hoe dat ‘hullie’, de docenten,  het doen. Dit zal vast bruikbare informatie opleveren die als gespreksstof kan dienen voor de functioneringsgesprekken. Niet enkel in dit verband lijkt het me ook een goed idee voor de schooldirecteur om weer eens zelf voor de klas te gaan staan: dan kan de nieuwe informatie des te beter op waarde geschat worden. Ik zou zeggen, dames en heren schooldirecteuren, neem een voorbeeld aan onze premier, Mark Rutte: die staat elke vrijdagochtend voor een vmbo-klas in de Haagse Schilderswijk les te geven. Als dat geen informatie over de stand van het land oplevert…

vrijdag 20 september 2013

Nomen est omen

Petteflet, Boemerang, Kikkenduut (Brabants  dialect voor reiger), Stappen, Cocon,Wichelroede, Toermalijn, Bibit, Zonnesteen, Toverberg. Allemaal namen van basisscholen in onze omgeving. Met weglating van het lidwoord ‘de’ dat er meestal voorstaat, krijgen ze iets opvallends. Deze namen doen op het eerste gezicht niet zozeer denken aan scholen, maar eerder aan peuterspeelzalen of crèches. Let in dit verband op schoolnamen als De Cocon, De Stappen en Bibit (Maleis voor kweekplantje). De New Age is ook in de schoolnamen vertegenwoordigd: De Wichelroede, De Zonnesteen. Wat opvalt is dat de schoolbenamingen nogal kinderlijk om niet te zeggen kinderachtig klinken. In die namen lijken kinderen, onbedoeld wellicht, klein gehouden te worden.
In de schoolnamen klinkt ook hét opvoedingsadagium van onze tijd door: laat het kind vooral kind zijn. Maar dit in de Verlichting zijn oorsprong vindende opvoedingsstreven, - nadat tot dan toe kinderen eerder als volwassenen in zakformaat werden gezien -, lijkt in onze tijd in zijn tegendeel gekeerd: laat het kind vooral kind blijven. Ook dat klinkt in de schoolnamen door. Zou dit te maken kunnen hebben met de zogenoemde feminisering van het onderwijspersoneel? Je ziet op de basisscholen nog maar weinig mannelijke docenten meer. Met het al jaren dalende aantal bètastudenten (techniek!) in mbo, hbo en w.o. tot gevolg.
Onder studenten in hbo en w.o. is het normaal geworden in plaats van colleges te spreken van lessen, en studiejaren blijven de huidige studenten klassen noemen. Het geeft de jongeren wat ouwelijks, dat klein willen blijven. Tot voor kort was elke overgang naar een hogere vorm van onderwijs een rite de passage, een nieuwe trede richting volwassenheid. Daar hoorden ook nieuwe namen bij. Een grafoloog meldde afgelopen weekend op de radio dat het handschrift van veel jongeren en jongvolwassenen nogal kinderlijk blijkt te zijn; het vertoont geen verdere ontwikkeling.
Nee, dan vroeger. Schrijver dezes zat op de St. Albertus Magnusschool, genoemd naar een van de grootste middeleeuwse geleerden. Als deze nomenclatuur de lat al niet hoog legde, dan deed het mannelijk docentenkorps (mét fraters) het wel.
Veel scholen waren in mijn jeugd (jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw) naar katholieke heiligen genoemd en daar zat behalve een godsdienstige ook een pedagogische bedoeling achter: de lat moest in het onderwijs zo hoog mogelijk liggen. Behalve het in de ogen van velen vandaag de dag knellende karakter van het katholieke geloof, had dit onderwijs zeker ook een persoonlijk en sociaal emancipatoir oogmerk. De fraters hebben in het Tilburgse bijvoorbeeld het onderwijs opgestart. Er was in de negentiende eeuw nog geen overheid op dat terrein te bekennen. Enkele jaren geleden is daar bij het 100-jarig bestaan van het beroepsonderwijs in het Hart van Brabant nog eens aan gerefereerd.
Voor de komst van de Steve Jobs-school ben ik wat beducht, maar dan om een andere meer onderwijsinhoudelijke reden. De naamgeving is in ieder geval op niveau.


zaterdag 14 september 2013

De verzuimpolitie

“Met verzuimbedrijf Beterzorg, met Sheila Padhakishun, waarmee kan ik u van dienst zijn?”
“Met Stabel, ik bel voor mijn ziekmelding.”
“Wat zijn de klachten?”
“Ik heb griep, denk ik.”
“Waaruit denkt u dat te kunnen afleiden?”
“Nou, ik hoest de hele tijd, zweet voortdurend en heb het erg warm. Ik geloof dat ik koorts heb. En ik moet voortdurend naar het toilet.”
“Dat is vervelend, meneer Stabel. Hoe ziet uw ontlasting eruit?”
“…”
“Bedankt voor de informatie, meneer Stabel. Wilt u mij vanmiddag om twaalf uur terugbellen om door te geven hoe het dan met u gaat. Wellicht gaat het dan weer een stuk beter met u en kunt u vanmiddag alsnog naar uw werk gaan, want daar zult u vast gemist worden.”

Bovenstaand telefoongesprekje is verzonnen maar het geeft wel een stuk realiteit van vandaag de dag weer. (Dichters liegen de waarheid, zei Martinus Nijhoff al.) Onbekommerd en niet gehinderd door enig privacy-voorbehoud onderwerpt de telefoniste de arme zieke aan een spervuur van impertinente en door de wet verboden vragen. Ziek zijn is namelijk een privézaak en die gaat niemand iets aan, behalve de mensen die de zieke zelf op de hoogte ervan wenst te stellen: naaste familieleden, huisartsen.
Zeer onlangs is een boek verschenen van de hand van twee onderzoeksjournalisten van het tv-programma Zembla met als titel De verzuimpolitie. Zij verhalen daarin over callcenters van verzuimbedrijfjes, die de laatste tijd steeds vaker door bedrijven en instellingen én ARBO-organisaties ingeschakeld worden, en die de zieke werknemer opjagen om toch maar zo snel mogelijk de draad van het werk weer op te pakken. Ze lopen te koop met verzuimreductie-percentages waar de potentiële klant blij van moet worden. In de praktijk blijken die percentages tegen te vallen, want een bedrijf dat in jaar 1 zijn ziekteverzuim met twee percent zag dalen, ziet in jaar 2 deze plotseling weer stijgen met 3 procent. Het is net als met roken: je kunt er niet mee stoppen door te minderen; uiteindelijk ga je juist meer roken. Zieken moeten dus goed uitzieken, om erger te voorkomen.

Het callcenter kan overigens best in Bombay gehuisvest zijn, want ook dat is lekker goedkoop, schreef Thomas L. Friedman al in zijn inmiddels klassieker, The world is flat.
Kijk donderdagavond naar Zembla, Nederland 2, 21.10u.

zaterdag 7 september 2013

Denkers & doeners

Het zou zo maar een naam voor een tekstbureau kunnen zijn: Heijnen & Van Gestel, denkers en doeners in taal. De firmanaam zou dan op een kernachtige karakteristiek duiden van wat mensen in een bedrijf, onderneming of instelling zoal doen. In de vermaledijde jaren negentig van de vorige eeuw, toen Nederland de overstap maakte van het Rijnlandse naar het Angelsaksische sociaaleconomische model, werd het in de managementliteratuur hip om een organisatie op te delen in een compartiment denkers (bestuurders en managers) en doeners (uitvoerenden, docenten bijvoorbeeld). Ik gebruik het woord docent doelbewust omdat de term leraar door imago-afbreuk behoorlijk wat schade heeft opgelopen, mede als gevolg van deze conceptuele tweedeling.
In zijn jaaropeningsspeech hield poolreiziger Marc Cornelissen (chapeau CVB / Marcom!) ons voor dat een conceptuele tweedeling in een team van bijvoorbeeld zogenaamde sterken en zwakken, kernteam en de rest, letterlijk dodelijk kan zijn voor de effectiviteit, efficiëntie, ja zelfs het voortbestaan ervan. Het kwalitatief onderscheid in een organisatie tussen denkers en doeners berust op een idee fixe, een chimère, een drogredenering, een waandenkbeeld.
De grote Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant leerde ons al dat er naast het menselijk vernuft van het denken, ook dat van het doen bestaat, en daarnaast nog het vernuft om een goed mens te zijn. De triade van voormalig CVB-voorzitter Jan Nooijen van ‘een goed mens, een goed burger en een goed vakman’ dringt zich hier spontaan bij me op, al hoewel dit niet helemaal hetzelfde is.
In een recent verleden werd in een onderwijsjargon dat nu gelukkig weer sleets begint te raken, omdat het voornamelijk holle begrippen bleek te bevatten met een hoog bureaucratisch gehalte, voor de term docent het nieuwspraakwoord (lees Aldous Huxley's Brave new world) ‘onderwijsuitvoerende’ bedacht. Met de nadruk op het tweede deel van de samenstelling. Dezen voerden dan uit wat anderen (backoffice!) achter het bureau bedacht hadden; voornamelijk schema's en opsommingen met veel bullits.
Denken en doen zijn menselijke faculteiten die een evenwaardig beroep doen op het menselijk vernuft en meestal is het niet mogelijk een duidelijk onderscheid tussen beide te maken. Zo wordt denken een vorm van doen en doen een vorm van denken. Vraag het maar eens aan een installateur, een elektricien of een MIG/MAG-lasser.