Een defensieve opstelling voert echter in het debat nog maar
al te vaak de boventoon. Het jij-bakken naar de toeleverende opleidingen
is niet van de lucht. Bij Fontys-pabo, met wie mijn school een
samenwerkingsverband heeft in de vorm van een lesprogramma dat toe leidt naar de taal- en rekentoets voor het hbo, hoor ik
geregeld dat het mbo te weinig inzet toont op het gebied van T&R. En op
elke mbo-studiedag hoor ik wel weer de klacht dat het vmbo te weinig doet en
voornamelijk taal- en rekenzwakke leerlingen aflevert. Op zich begrijpelijk maar voor een
zichzelf respecterende onderwijsinstelling een testimonium paupertatis, een blijk van onvermogen. In dit
perspectief past ook het recente voorstel om twee soorten mbo-diploma’s te gaan
uitgeven, een mét doorstroomrecht naar hbo en een zonder; een slim construct,
maar niet erg elegant. Zeker niet voor onze voor discriminatie hypergevoelige studenten,
voor wie status in de vorm van een zo hoog mogelijk diploma een heilige zaak
is.
Beter ware het om het aantal lesuren fors op te hogen: een
dagdeel (vier klokuren) taal en een dagdeel voor rekenen. In deze lessen vindt
intensieve instructie en interactie plaats en staan de digitale programma’s op het
tweede plan, in die zin dat ze slechts ondersteunend zijn en niet les-werkvorm bepalend.
Daarnaast wordt het volgen van taal- en rekenworkshops, indien noodzakelijk
voor de student, als verplicht voorgeschreven. Het te verwachten argument dat we daar de mensen niet voor hebben is eenvoudig te weerleggen: dan haal je ze gewoon binnen.