zondag 27 oktober 2013

Brakke ballen

Zo begroeten Tilburgse studenten elkaar aan het begin van weer een gezellige dispuutavond: ‘Eeej, hoe gaat-ie?’ Na het wetenschappelijk discours pilzen ze de avond af door gezellig samen  te gaan staan hakken aan de toog. Een bak units (pilsjes)  is voor de ‘adtende’ balletjes een kleinigheidje (ww.   ‘adten’;  afgeleid van ‘ad fundum’, het biertje in één teug naar binnen gieten)  . Dat de kale ( =  dronken) ballen zich  de dag daarop brak voelen  en ’s nachts nog voor ze definitief gevloerd werden een ‘braakje’ hebben gedaan, deert hen niet in het minst.
Zo’n joelavondje bestaat niet alleen uit slempen, maar er wordt er ook geducht gehengeld naar hertjes (jong vrouwelijk schoon); vooral de feutjes (eerstejaarsstudentes) zijn een gewilde prooi. En als zo’n avondje ‘soggen’ (studieontwijkend gedrag) eindigt in een vrijpartij dan is ie natuurlijk helemaal geslaagd. Maar dan moet je wel eerst een scharrel geregeld hebben. ‘Roeikoeien’ vormen een makkelijke prooi, want de Vidar-meisjes schreeuwen en zuipen om het hardst, maar ook de C-klasse studentes (niet moeders mooisten) zijn makkelijk te scoren. Als het student er met de mooiste meid vandoor gaat, is hij de ‘eindbaas’ van het feest, maar vreemd genoeg geldt hetzelfde epitheton ook voor het onaantrekkelijke muurbloempje dat als laatste overblijft, en met wie niemand wil. En ook een ‘laaf’ (klein dik meisje) blijft ook steeds ‘allenig’ over. Vaak worden de echte knapperds beschermd door een zogenaamd ‘waakvarken’, een bedenkelijke betiteling voor een meisje dat haar knappe medestudente beschermt tegen al te opdringerige vrijers. Daar staat weer de ‘wingman’ tegenover, die zijn bevriende medestudent helpt bij het versieren van meiden. (Zo is omgekeerd schrijver dezes ooit zijn mooie vriendin kwijtgeraakt.) Droeftoeters  (nerds, ‘stuudjes’) hebben bij al dat jolijt niets te zoeken, maar aan ‘eigengeilers’, natte tosties en natnekken, die zichzelf zo geweldig vinden, is er geen gebrek.
Overdreven? Zeker! Seksistisch? Hartstikke! Jongens, zijn het, maar aardige jongens, om met de schrijver Nescio te spreken. Neem het jonge volk dat de Korte Heuvel ’s avonds bevolkt niet al te serieus, dat doen ze zichzelf ook niet. Hun gebral is nu eenmaal eigen aan studententaal die al sinds de tijd van de vaganten met de nodige ironie wordt gebezigd. De beroemde ‘Carmina Burana’ bestaan deels  uit de vaak voze liedjes van de van universiteitsstad naar universiteitsstad rondtrekkende studenten in de Hoge Middeleeuwen. En het Latijn maakt dat niemand er iets kwaads in vermoedt vandaag de dag.

(Met dank aan Univers, 19 augustus 2013)




zaterdag 19 oktober 2013

Out of the box

Van mijn werk op weg naar huis rijd ik vaak langs de kapel van Onze Lieve Vrouwe ter Nood in de binnenstad. Ik loop daar wel eens binnen. Ik kijk dan wat schichtig om mij heen of niemand bekends mij dat ziet doen. In de kapel steek ik een kaarsje aan voor het Mariabeeld ter bescherming van mijn kroost. Mijn eigen geluk of onheil komt op de tweede plaats; dat gaat zo bij mensen met kinderen, het is heel natuurlijk.
Ik neem plaats op de harde kerkbank en overdenk de dag van vandaag en kijk vooruit naar wat komen gaat de dag van morgen. Na een dag werken kost het me moeite om stil te blijven zitten, het adrenalineshot ruist nog na door mijn aderen en mijn hoofd. Ik dwing mijzelf om een kwartiertje te blijven zitten. Dat werkt helend.
De kapel van Onze Lieve Vrouwe ter Nood staat in het centrum van Tilburg en is in 1964 gebouwd ter nagedachtenis aan de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog, naar een ontwerp van architect Jos Schijvens. Het heeft kleurige gebrandschilderde ramen, in de stijl van de van die van de beroemde kapel van Le Corbusier in de Elzas. In deze stadskapel ligt in een glazen vitrine een gedenkboek met daarin de namen van de Tilburgse gevallenen in de Tweede Wereldoorlog. Elke dag wordt een bladzijde omgeslagen. Vaak zijn het joodse mensen. Soms zie ik een bekende naam en vraag later na bij een familielid van de omgekomen Tilburgse burger. “Ja, dat is een oudtante van me, die is omgekomen tijdens de granaatbeschietingen in de herfst van 1944”, zei een kennis van me laatst.
De filosoof Martin Heidegger, zelf een atheïst, stopte bij elke kapel die hij op zijn dagelijkse wandeling tegenkwam en stak dan een kaarsje op. Hij besteedde verder geen aandacht in woord en geschrift aan deze gewoonte, behalve in een klein werkje ‘Der Landweg’, getiteld. Zoals Blaise Pascal al zei, het hart heeft zijn redenen die het verstand niet kent.
Van de zomer zat ik ook weer eens in de kapel om even wat bij te komen van een dag werk, toen een aantal collega’s van de locatie Stappegoor de kapel binnenstapte; teamuitje. Ik voelde me enigszins betrapt en onderdrukte een opkomend gevoel van lichte gêne. De dames en heren collega’s knikten me vriendelijk toe; ze vonden het kennelijk doodgewoon me in de kapel te zien zitten.

woensdag 2 oktober 2013

Standje 89

Dit wordt een meta-blog.

Het is een bekende schrijverstruc: als je niet weet wat je moet schrijven, ga je erover schrijven dat je niet kunt schrijven of ga je schrijven over het schrijven; daar zijn de postmodernistische auteurs overigens dol op. Lees de omhaalverhalen van Queneau er maar eens op na. Je vertelt er dan meteen een hoop onzin om heen, als waar en hoe je zit: hoe je bureau eruit ziet, je kamer, het uitzicht. Wijlen volksschrijver Gerard Reve heeft voor die schrijverstruc zijn bekentenisliteratuur bedacht. Die schreef vaak zoveel onzin bij elkaar dat het grensde aan het fantastische. En zei dan vervolgens dat de werkelijkheid nóg fantastischer was.
Collega’s vragen me wel eens: kost je het geen moeite om elke week weer een blog te moeten schrijven? Waarheidsgetrouw antwoord ik dan dat het me nauwelijks inspanning vergt, maar deze woorden stuiten steeds weer op verholen blikken van ongeloof, maar ook wel bewondering.
Ik vertel er echter niet bij dat ik de blogs die ik elke week op Ons Plein laat zetten, niet zelf schrijf.
Iemand anders schrijft ze voor me. Althans zo komt het me vaak voor; de woorden vloeien haast als vanzelf uit mijn pen, zo gauw ik een item heb. (Waarover zo dadelijk meer.) Het ene woord roept het andere op, de ene associatie vraagt om weer een andere. Zo krijg je het papier wel vol. Ik bekommer me ook niet erg om samenhang of lijn, althans niet in eerste instantie. De eerste versie van een blog kwak ik zo op het beeldscherm. Wat later ga ik poetsen en polijsten, en probeer letterlijk en figuurlijk een gedachtecirkel rond te maken. De delen vormen het geheel, en andersom, het geheel vormt de delen en zo creëer je samenhang. (Psychologen noemen dat ‘Gestalt’.)
300 is voor mijn blogs een belangrijk en richtinggevend getal. Mijn columns en blogs mogen niet korter zijn dan 300 woorden, maar ook niet veel langer. Hoe ik daaraan kom? Ik was een fervent lezer van de natuurcolumns in het NRC van Koos van Zomeren. Het is inmiddels al weer een tien jaar geleden dat zijn laatste column in die krant verscheen.
De onderwerpen komen tot mij in wat ik niet anders kan formuleren als bij bliksemflits: ineens gaat er in mijn brein een lampje branden. Er heeft zich weer een onderwerp aangediend en dat aandienen gebeurt op de meest onverwachte plaatsen en bij de gekste bezigheden. Dat vind ik het mooiste moment van het schrijven. In mijn hoofd woont dan ook een lieve sproken-fee met een toverstafje.

De titel van deze blog was bedoeld om u aan het lezen ervan te krijgen; dit was ongeveer mijn negenentachtigste blog. (Met dank aan Guus.)